Uit ‘De Ontwenning’. Altijd als ik in die tijd tegen iemand over iets anders praatte dan over drinken, voelde het alsof ik loog. Deze zin en meer, maar vooral deze. Zo was het. Het was er altijd en overal. Dat realiseer ik me nu pas. Hoe diep doordrenkt het leven met was en hoe het niet te begrijpen is voor anderen als het niet zo is.
De gedachte aan, de schaamte over, het verbergen van, het verlangen naar, de opluchting als, en het bedrog erna.
Hoe is het nu?
Mijn leven is zo oneindig veel beter, zo oneindig veel. Niet gemakkelijker, maar er zit diepte in, glans. Dingen zijn gewoon soms. Ik ben gewoon soms. En steeds vaker is dat al genoeg. Ik begrijp er niets van dat ik leven zo moeilijk dacht te vinden. Het valt me nu best mee. Gek is dat. Ik begrijp de moeilijkheid steeds minder.
Er is rommel, je ruimt op. Of niet. Hou je rommel. Ik ben de geboren rommelkont, maar heb er steeds minder zin in. Ik ga ruimen. Opruimen. Uitruimen. Ruimte maken. Gewoon voor mezelf. Zie er erg tegenop. Word er altijd boos van. Alsof een ander mijn rommel heeft gemaakt, dat heb je in een gezin. Maar het grootste deel ben ik gewoon zelf. Stukje bij beetje voor mezelf aan de slag. Kijken hoe het gaat. Of ik dat opbreng. Hoop het.