nog een beteke poëzie
6 Bent u doorgedrongen tot de bronnen van de zee,
hebt u rondgewandeld in de onpeilbare diepten van de oceaan?
17 Zijn de poorten van de dood toegankelijk voor u,
de poorten van de duisternis, hebt u die ooit gezien?
18 Omvat uw begrip heel de uitgestrektheid van deze wereld?
Vertel op dan, als u er toch alles van weet.
19 Waar is de weg naar de woonplaats van het licht?
Waar houdt het duister zich op?
20 Dan kunt u ze thuisbrengen
en hen wegwijs maken.
21 U weet dat toch, zo lang geleden geboren,
met zo’n enorm aantal jaren achter de rug.
22 Bent u op bezoek geweest in de schatkamers van de sneeuw,
de schatkamers van de hagel, hebt u die ooit gezien?
23 Hagel en sneeuw die Ik opspaar voor moeilijke tijden,
voor dagen van strijd en oorlog?
24 Waar is de weg naar de tweesprong van het licht,
waar waaiert in het oosten de dageraad uit?
25 Wie groef een bedding voor de stromende regens,
wie effende een pad voor de rollende donder,
26 om regen neer te gieten, zelfs op een land zonder mensen,
op de woestijn waar niemand woont,
27 om wildernis en woestijn te drenken,
en zelfs daar fris groen te laten ontkiemen?
28 Heeft de regen een vader?
Van wie stammen de dauwdruppels af?
29 Uit welke schoot ontspringt het ijs,
wie is moeder van de rijp die uit de hemel valt?
30 Water wordt onherkenbaar tot ijzig gesteente,
de oceaan stremt tot een ijzige vlakte.
31 Kunt u de Pleiaden intomen
of Orion uit zijn ketenen bevrijden?
32 Kunt u de Hyaden op tijd naar buiten brengen,
de Grote en de Kleine Beer mennen?
33 Kent u de wetten van de hemellichamen
en legt u die hier beneden vast?
34 Als u een bevel schreeuwt naar de wolken,
stroomt dan de regen weldadig over u heen?
35 Als u de bliksem beveelt om te gaan,
zegt die dan: “Hier ben ik”?
36 Wie legde wijsheid in het innerlijk
of wie gaf kennis een hemels inzicht?
37 Wie heeft het vermogen om wolken af te tellen
en de hemelkruiken leeg te storten,
38 zodat het stof aaneenkleeft
tot stevige kluiten aarde?
39 Jaagt u de buit bijeen voor de leeuwin
en verzadigt u haar hongerige welpen,
40 als zij in hun schuilplaats weggedoken
onder de struiken liggen te loeren?
41 Wie draagt voedsel aan voor de raven
wanneer hun jongen tot God krijsen,
fladderend van de honger?